Na de val van de Muur enkele jaren eerder was het tijd geworden om de vroegere Oostbloklanden te gaan vernkennen. Het vertrekpunt zou Berlijn worden en het eindpunt mijn geliefde Istanbul.
Zoals het wel eens meer gebeurt in een lange rittenkoers is de proloog voorzien op een heel andere plek: een korte rit van Lanaken naar Luik Guillemins. Ik zal er de nachttrein naar Berlijn nemen. Volgens de informatie die men mij in Luik op voorhand had gegeven kan mijn fiets in de bagagewagon mee. Groot is echter mijn verbazing als de trein die uit Parijs komt, geen bagagewagon heeft. Iemand vertelt me dat de fiets niet meekan. Ik ben nog niet echt vertrokken of ik heb al een probleem. Maar dan komt er nog een trein, ditmaal vanuit Brussel. Hij wordt gekoppeld aan de eerste trein en hij heeft wel een bagagewagon. Probleem gelukkig opgelost, en zo bereik ik zonder verdere hindernissen tegen de ochtend het klein stationnetje van Potsdam. Ik haast me om de fiets uit de wagon te halen voordat de trein verder rijdt, en ga op zoek naar de camping die ik eerder op een landkaart had gevonden.

Ik blijf enkele dagen in Potsdam, een ideale uitvalsbasis om Berlijn te bezoeken. De camping is uitgestrekt met veel groen en mooi gelegen aan de Templiner See.
In Potsdam ga ik natuurlijk Sans Souci bezoeken, het paleis in rococo-stijl dat Frederik de Grote hier liet bouwen. Sans Souci betekent “zonder zorgen”, maar op de gevel staat een komma tussen de twee woorden. Dat heeft bij sommigen geleid tot de interpretatie dat het heimelijk betekent “zonder klein stokje geen zorgen” … wat dus enkel voor mannen bedoeld was.
Het paleis ligt in een mooi park. Maar wanneer ik met de fiets naar het centrum van Berlijn rijd, zie ik dat het hele gebied vanaf Potsdam tot de buitenwijken bestaat uit parken, meren en kasteeltjes. Bovendien is er al een mooi fietspad.
In Berlijn kan ik niet voorbij het Museumsinsel waar ik veel archeologische vondsten tegenkom van plaatsen waar ik de vorige twee jaren heb gefietst. De Duitsers waren vooral in de periode voor de Eerste Wereldoorlog erg actief in het Nabije Oosten. Zo was het de Duitse archeoloog Hugo Winckler die begin 20ste eeuw het Verdrag van Kadesh op kleitabletjes vond en daarmee tevens bewees dat Hattuşaş de toenmalige hoofdstad van de Hittieten was.
In Potsdam heb ik het geluk dat er een feest is ter gelegenheid van het duizend jaar bestaan van de stad. Onder luid tromgefroffel is er een optocht van soldaten gekleed in de uniformen van Frederik de Grote en, zoals zijn vader de soldatenkoning het wilde, allemaal mannen van extreme lengte.
Als ik Potsdam verlaat kom ik al snel in een andere wereld terecht: de wegen worden smaller en slechter, de huizen kleiner, en de meeste auto’s zijn nog de kleine trabantjes. Maar ook dat heeft zijn charme.
Ik fiets door enkele bekende plaatsen zoals Wittenberg waar Luther zijn protesten tegen de Roomse kerk aan de deuren van de kerk nagelde, en door Torgau, waar in 1945 de geallieerde legers voor het eerst contact maakten met de Russen. In Meissen heb ik niet veel tijd om het bekende porselein in de winkeletalages te bewonderen want het begint plots verschrikkelijk hard te regenen. Gelukkig is Dresden niet zo ver meer. De volgende dag blijft het weer slecht, en zo kan ik maar beperkt genieten van het Firenze aan de Elbe. Die naam geeft men aan de stad omwille van zijn vele kunsthistorische gebouwen. Jammer genoeg werd de stad in 1945 door de geallieerden volledig plat gebombardeerd. Van de stadskern werd 90% verwoest en ongeveer 25 000 mensen overleefden het niet.
Symbool voor de verwoesting was de Frauenkirche, waarvan ik de vele stenen en brokstukken genummerd in talrijke rijen zie liggen. Na de Eenmaking heeft men de kerk in zijn oorspronkelijke staat terug opgebouwd, een project dat zo’n 130 miljoen euro heeft gekost.
Ik rij door het Saksische Zwitserland naar de grens met Tsjechië. Daarna worden de dorpjes grauwer. Theresienstadt laat ik links liggen wegens tijdgebrek. In de late namiddag bereik ik de buitensteden van Praag. Ik besluit om niet tot in de stad te rijden en neem een kamer in een klein pensionnetje met een halte waar je de bus naar het centrum kan nemen. Het blijkt een uitstekende keuze te zijn: men is er vriendelijk en behulpzaam, en het restaurantje serveert uitstekend voedsel. Bovendien gidst de dienster mij de volgende dag langs de belangrijkste bezienswaardigheden in de stad. De volgende dag dool ik alleen door de stad en neem meer tijd voor de beroemde Karlsbrücke, het paleis op de heuvel en een stiltemoment op het Wenceslausplein waar in 1969 de student Jan Palach zichzelf in brand stak als protest tegen de Russische bezetting die een einde maakte aan de Praagse Lente.
Met een wijde bocht trek ik rond Praag verder naar het zuiden. In Tabor stop ik eventjes bij het standbeeld van Jan Zizka die in de 15de eeuw een legendarische aanvoerder was van de Hussieten. Deze radicale protestanten zouden uiteindelijk de basis leggen voor de opstanden tegen de Duitse overheersing in de streek.
Minder dramatische klinkt de naam van de volgende stad: Ceské Budojovice of beter bekend als Budweiser. Hier ligt de oorsprong van het bekende bier waarvan het brouwen begon in de 13de eeuw en dat lange tijd geserveerd werd aan het keizerlijke hof.
Vanaf Praag heb ik heel veel slecht weer gehad, koud en nat. Wanneer ik net over de grens met Oostenrijk een Zimmer frei vind, voel ik een flinke verkoudheid opkomen. Ik neem een extra dag rust en koop bij een apotheker een middeltje om mijn neus open te maken.
Met in de verte het klooster van Melk daal ik af naar de Donau. Het regent weer. Van kamperen kan er geen sprake zijn. In Tulin an der Donau telefoneer ik vanuit een telefooncel naar een adres dat studentenkamers tijdens de zomervakantie ter beschikking stelt om te overnachten. Het is relatief goedkoop, sober maar netjes. Bovendien logeert er het nationaal symfonisch orkest van Bulgarije en zo heb ik ’s avonds in de grote aula tijdens hun repetitie een gratis klassiek concert – iets wat je in Wenen toch echt niet moogt missen …-.
Ook hier bezoek ik de gebruikelijke bezienswaardigheden: de Stephansdom, de Hofburg, de Kaisergruft en het kasteel Schönbrunn. In hotel Sacher proef ik bij een heerlijk kopje koffie de bekende Sachertorte.
Ik heb ook een afspraak gemaakt met Johan, één van de 3 reizigers die ik in 1991 in Cappadocië had leren kennen. Hij brengt me in een typisch café, gezellig en met het nodige bier.
Het grensgebied tussen Oostenrijk en Hongarije is merendeels vlak. Net over de grens kom ik in Sopron waar paleis Esterhazy ligt, en waar Joseph Haydn een groot deel van zijn leven kapelmeester was.
Na Gyor zoek ik weer de oevers van de Donau op. In Esztergom vind ik na lang zoeken eindelijk een kamer. Maar vlak na mij komt er een Duits koppel aankloppen. Ook zij zijn al uren op zoek naar een slaapplaats. Ik geef ze mijn kamer en zelf slaap ik in mijn slaapzak in de gang. Zelden heb ik mensen zo blij en dankbaar geweten.
Het weer is nog steeds onvoorspelbaar als ik in de vroege namiddag Boedapest bereik. Er is een grote camping ten noorden van de stad. Ik ben plan om er maximum 2 dagen te blijven. Maar de aanhoudende regen verhindert mij om veder te rijden. Na Berlijn, Praag en Wenen valt Boedapest mij een beetje tegen. Het weer zal daar zeker mee te maken hebben. Met mijn paraplu dool ik rond door de stad, klim naar het vissersbastion vanwaar ik een magnifiek zicht heb op de Donau, steek de imposante Kettingbrug over en wandel langs het befaamde parlement.
Pas na drie dagen onophoudelijke regen – al mijn spullen zijn indien niet nat, dan toch klam en vochtig -schijnt er ’s ochtends een straaltje zon tussen de wolken. Ik heb intussen mijn fiets gepoetst en de banden verwisseld, en besluit om te vertrekken. Ten zuiden van de stad klim ik uit het dal van de Donau. Maar al snel begint het weer te gieten. Bij een “Zimmer Frei” klop ik aan. Het is een geluk bij een ongeluk: de vriendelijke eigenaar laat me al mijn spullen drogen in zijn warme kelder. Het is immers zodanig afgekoeld dat hij zelfs de verwarming heeft aangezet.
De volgende morgen schijnt de zon in al haar glorie. Al mijn spullen zijn kurkdroog en vol goede moed fiets ik naar het Balatonmeer. En alsof ik de vorige dagen nog niet genoeg nattigheid heb gehad, neem ik, zelfs met plezier, een duik in het water.
Na Balaton fiets ik zuidwaarts. Wie op de kaart kijkt, zal zich afvragen waarom ik deze omweg maak. Maar ik wilde Szigetvar bezoeken. Het is de plaats waar de Turken in 1566 slag leverden tegen de Habsburgers. De toen 73 jarige sultan overleed op natuurlijke wijze tijdens de belegering van de stad. Maar de grootvizier hield zijn dood geheim totdat men met het intussen gebalsemde lijk terug in Istanbul was, en totdat de troonopvolging geregeld was. Sultan Suleyman, een tijdgenoot van Keizer Karel V, Hij wordt beschouwd als de belangrijkste Osmaanse sultan, en kreeg hierdoor bijnamen als “de Prachtlievende” en “de Wetgever”.
Ik overnacht in Pécs, De grote moskee wijst naar de lange overheersing van de Turken in dit deel van Hongarije.
Als ik me de volgende dag op weg begeef, zie ik op vele huizen Duitse namen staan. Aan een oude man die meer strompelt dan wandelt, vraag ik – in het Duits – naar de reden voor die Duitse namen. Hij antwoordt me dat dit een gevolg is van immigratie van Duitsers naar Hongarije gedurende een periode van bijna 1000 jaar. Echter, na de Tweede Wereldoorlog werd het merendeel van deze “Schwaben” uit het land verjaagd omwille van de “gemeenschappelijke schuld” voor de oorlog.
De man zelf, ofschoon het nog vroeg in de ochtend is, troont me mee naar zijn “wijnkelder”. Hij heeft er 6 tonnen staan. Ik moet van elk proeven, en nog eens proeven, en nog eens proeven. Plots is het al middag, en omdat ook hij zijn maag hoort knorren, haalt hij wat brood en kaas.
Nu ik een beetje bij mijn positieven ben gekomen, besluit ik om te vertrekken. Ik heb nog meer dan 100 km voor de boeg, maar gelukkig begint het lichtjes te regenen zodat ik gedurig aan een “fris” gezicht heb. Het is echter al vrij laat in de namiddag als ik aankom in Szeged.

Ik had ook door Joegoslavië kunnen fietsen, maar daar was een oorlog bezig. Het leek me dus raadzamer om een omwegje te maken. Als ik in de buurt van de Joegoslavische grens kwam, kon ik soms zelfs het gebulder van kanonnen horen.
Na Szeged waar ik onder de indruk ben van de talrijke mooie huizen in art nouveau-stijl, wil ik zo snel als mogelijk door het dan nog ongure Roemenië rijden. Ik ben al tegen de middag in Timisoara. Ik lunch er in het restaurant van een duur hotel. Eventjes overweeg ik om er een kamer te nemen omdat ik niet zeker ben van een slaapplaats tijdens de volgende 200 km. Als ik de jongen die mij bedient vraag naar de prijs van een kamer, antwoordt hij mij of ik een speciale kamer wil. Ik vraag wat dat inhoudt. Aarzelend legt hij me uit dat dit betekent dat hij of een andere jongen of meisje (allen absoluut jonger dan 18 jaar) met me mee zouden gaan. Ik was ontsteld, rekende af en zat enkele minuten later terug op mijn fiets, niet wetende wat de volgende uren zouden brengen.
Gelukkig vond ik onderweg ergens buiten een klein stadje, een mooi hotelletje. Het leek alsof deze plek geen weet had van de woelige tijden die het land meemaakte. Maar toen ik in een winkeltje wat voorraad voor de volgende dag wilde kopen, bleek alles gerantsoeneerd te zijn. Zo was melk enkel voorbehouden aan jonge kinderen. En brood was er al helemaal niet.
In het restaurantje van het hotel was ik de enige gast … totdat er een zigeunerin binnenkwam. Ze plofte zich tegenover mij neer en, ook al in gebroken Duits – stelde ze voor om in ruil voor een drink, mijn toekomst te lezen. Zo gezegd zo gedaan, en als ik haar had moeten geloven, lag ik nu al vele jaren onder de grond!
In Dobreta Turnu Severin ben ik weer aan de Donau. De rivier vormt hier de grens met Joegoslavië en de kanonnen zijn nu duidelijk hoorbaar. Het zijn slechts 110 km tot de ferry naar Bulgarije.
Vanwege de oorlog in Joegoslavië komt nu alle verkeer, vooral vrachtwagens, naar Griekenland en Turkije via deze smalle weg. Soms zie ik jonge meisjes langs de weg staan. En plots, een uurtje verder, staat datzelfde meisje weer langs de weg.
In de kleine dorpjes die ik passeer heb ik soms veel bekijks. Maar ik rijd door. Totdat ik in het laatste dorpje voor de ferry eventjes halt hou omdat een jongen van een jaar of 14 mij teken doet om te stoppen. In een mum van tijd staan er wel 10 kinderen rond mij. De jongen biedt mij één van de meisjes aan, net zoals een pooier dat zou doen. Ik wil zo snel mogelijk weg, en na wat geduw en getrek weet ik me toch uit het kluwen van de talrijke handen te bevrijden. Achteraf zou ik merken dat ze enkele minder belangrijke zaken uit de zijzakjes van mijn fietstassen hadden weten te stelen.
Tijdens de laatste 10 km voor de ferry, begint de file van vrachtwagens. De ferry kan er maar een drietal meenemen. Gemiddeld duurt het 3 dagen vooraleer je aan de beurt bent, vertelt me een vrachtwagenchauffeur. Gelukkig ben ik met de fiets, en een uurtje later zet ik voet aan wal in Vidin, Bulgarije. En hoe ongelooflijk het ook moge klinken, op dat ogenblik voelde ik me in het paradijs op aarde.
Het is 31 juli 1993 in de late namiddag als ik een kamer voor twee nachten neem in een klein maar degelijk hotelletje aan de rand van een rustig pleintje. Ik ben moe maar ook blij dat ik zonder al te veel kleerscheuren door Roemenié ben gereden. Na een licht avondmaal val ik dan ook vlug in slaap.
De volgende ochtend maak ik eerst een wandeling langs de oevers van de Donau. Een oudere man spreekt me aan. Eén van de eerste vragen is steeds vanuit welk land ik kom. “België” antwoord ik. Hij kijkt me verbaasd aan en zegt iets dat ik in eerste instantie niet begrijp, maar als hij zijn zin herhaalt, hoor ik tot mijn verbazing dat koning Boudewijn overleden is.
Na de lunch drink ik een koffietje op een terras. Er zitten twee knappe jonge dames aan het tafeltje naast mij. Al snel komen we tot een gesprek. Ze zijn beiden verpleegster in het plaatselijke ziekenhuis en komen na hun dienst iets drinken vooraleer naar huis te gaan. Het wordt een leuk gesprek, en na een tijdje nodigen ze mij uit om vanavond met hen mee naar een nachtclub te gaan. Ik aanvaard de uitnodiging.
Terug op mijn kamer probeer ik het enige hemd dat ik bij heb een beetje kreukvrij te maken. Op het afgesproken uur staan ze bij de receptie van het hotel. Ze tronen me mee naar een gezellig ondergronds gewelf dat omgetoverd is tot een kleine nachtclub. Er staan een tiental tafeltjes, de meeste bezet door stoere Bulgaren met dikke snorren. Voor zo’n 3 euro bestel ik een fles Russische champagne. De meisjes genieten, maar de besnorde omgeving vindt het maar niks. Ik bestel een tweede fles. De sfeer aan mijn tafel wordt alsmaar beter, maar aan de andere tafels alsmaar grimmiger. Als ik op een bepaald moment naar het toilet moet, komen er enkele kerels achter mij aan. Wat ze zeiden, weet ik niet meer, wat ze deden voelde ik des te meer. Een boks hier, een stomp daar. Gelukkig houden ze tijdig op en maken zich uit de voeten. Ik heb wat tijd nodig om te bekomen, maar ga toch terug naar binnen. De meisjes zijn verdwenen, maar aan een tafeltje links van mij nodigt iemand mij uit om bij hen te komen zitten. Het zijn Bulgaarse emigranten uit de U.S. En zo begint het tweede deel van de avond die pas zou eindigen als het zonlicht al lange schaduwen over de straat werpt.
Maar ik ben nog niet thuis. Ik heb een verschrikkelijke honger. Gelukkig is er vlak bij het hotel een kraampje die hamburgers verkoopt. De verkoper probeert een praatje met me te slaan maar ik ben zo moe. Toch neem ik zijn kaartje aan want als ik Sofia ben dan moet ik toch bij hem langskomen.
Van slapen komt niet veel in huis want ik wil zo snel mogelijk terug op pad. Maar eerst wil ik weten wat er eigenlijk gebeurd is. Eén van de meisjes heeft me haar adres gegeven. Het is een appartement in één van die troosteloze oost-europese flatgebouwen. Een man in zijn onderhemdje doet open. Hij roept Irina en laat me binnen in de keuken. Nog voor ik zit staat er de fles vodka op tafel, begeleid door enkele schoteltjes met worst en salami. Het is al bijna middag als ik terug op mijn fiets kruip. Hoe moet ik in godsnaam in Sofia geraken? Met de moed der wanhoop begin ik te fietsen, 10 km, 20 km, 30 km … maar Sofia is nog ver, en uiteindelijk besluit ik in Brusartzi een trein te nemen. En zo bereik ik de hoofdstad van Bulgarije waar ik midden in het centrum doodmoe in een steriele hotelkamer in slaap val.
Vlak voor het hotel is een pleintje, Er staan enkele kraampjes met fruit, groenten, etc. Maar er staat ook een man die zijn zelf geschilderde iconen verkoopt. Hij praat goed Frans en zijn naam is Zlatko Spassov. We kunnen het goed vinden met elkaar. Ik koop een icoontje met Maria en het Kind. Het hangt nog steeds in mijn huiskamer. En Zlatko stuurt nog steeds zijn beste wensen bij het jaareinde.
De voorbije dagen hebben hun tol geëist en ik lig meer op mijn bed dan mijn gewoonte is. Maar tegen de avond krijg ik het idee om de man van het hamburgerkraampje in Vidin te gaan opzoeken. Ik vraag een taxi om mij naar het adres te brengen. De taxi begint te rijden, en te rijden … tot ver buiten het centrum. Dan stopt hij bij een klein cafeetje. Ik reken af en open de deur. Nog voor ik helemaal binnen ben, hoor ik mijn naam al roepen. Het is gewoon ongelooflijk! En weer worden er liter bier gedronken. Als we honger krijgen, togen we me een viertal naar een uitstekend restaurantje waar het bier wordt vervangen door ook al uitstekende wijn. Het is al een stuk middernacht voorbij als de zaak sluit. Mijn nieuwe vrienden besluiten om me zelf met de wagen terug naar mijn hotel te brengen. Maar plots zien we in de verte politiecontrole. We hebben allen veel gedronken en durven niet verder. Boris neemt het kloeke besluit om naar de politie te wandelen. Hij veinst dat we motorpech hebben en dat ik dringend naar mijn hotel moet. De politie lijkt behulpzaam, maar ze hebben niet voldoende benzine in hun wagen om tot het centrum te rijden. Dus bellen ze een andere patrouille. En zo word ik door de Bulgaarse politie veilig terug naar mijn hotel gebracht.
Het wordt tijd om weer serieus te worden. 550 km scheiden me nog van Istanbul. Ik wil die afstand in 3 dagen afleggen. Ik fiets eerst naar Plovdiv. Ergens halfweg rijdt er een oude Mercedes met drie mannen langs mij. Ze vertragen en blijven een tijdje langs me rijden. Er is in de verste verte geen huis te bekennen. Het is één van de weinige keren dat ik schrik heb. Gelukkig versnellen ze na enkele minuten, maar de angst blijft nog een hele tijd in mij zitten.
In Plovdiv vind ik een hotel met restaurant en bar. Een plaatselijke schone probeert het mij hof te maken, maar ik ben te moe om zelfs een fatsoenlijk gesprek aan te gaan.
Naar Edirne zijn het 180 km, 30 km verder dan gisteren. Bovendien moet ik de Turkse grens over. Er staan veel vrachtwagens, misschien wel dezelfde als ik aan het veer in Vidin heb gezien. Edirne was eventjes voordat Constantinopel in handen van de Osmanen viel, de hoofdstad van het rijk. Er staat één van de mooiste moskeeën, gebouwd door de bekende architect Sinan. In het hotel kom ik na het avondeten in gesprek met enkele Turkse ondernemers. Ik moet met hen meedrinken, de ene raki na de andere. Hun nationalistische gevoelens worden alsmaar heviger, en na een tijdje staan ze op de toog de vader des vaderlands, Mustafa Kemal Ataturk, te bejubelen.
De laatste rit van de reis, van Edirne naar Istanbul, wordt één van de langste ooit: 240 km. Voor ik in de vroege uurtjes, nog voor zonsopgang vertrek, wijzig ik de instellingen van mijn fietscomputer: Ik laat de gemiddelde snelheid gewoon doorlopen als ik stop. Als ik dat gemiddelde boven de 18 km/u kan houden, dan zou ik rond 19 u. ’s avonds in Istanbul moeten zijn. Het is een perfecte methode waarbij ik onderweg steeds voldoende rust kan nemen zonder in tijdsgebrek te komen.
En zo ben ik weer in Istanbul. Een ontmoeting met Emel zit er niet in. Ik zal haar pas jaren later weerzien. Toch blijft Istanbul de stad van mijn hart.